Grote ontginning
Tegen het einde van de 10e eeuw nam in West-Europa de behoefte aan landbouwgrond toe als gevolg van bevolkingsgroei, toenemende welvaart en klimaatsverbetering.
Rond het jaar 1.000 was de grote laagvlakte tussen de Hollandse duinen en de hogere gronden van de Heuvelrug en het Gooi nog één groot haast ondoordringbaar veenmoeras. In dit gebied was de veenvorming nog in volle gang (zie ontstaan vechtlandschap). Voor zover er bewoning was, concentreerde die zich op de Hollandse duinen van Kennemerland, op hoge gronden van Gooi en Heuvelrug en op de oeverwallen langs de Vecht, de Angstel en de Amstel.
Drie eeuwen ontginning
Tegen het einde van de tiende eeuw begint de ontginning van het uitgestrekte veengebied tussen Oer-IJ en de Oude Rijn. De graven van Holland en de bisschop van Utrecht maken hun plannen. Er ontstaat een strak geregistreerd proces waarbij duidelijke afspraken gemaakt worden met de ontginner, de cope. De ontginner wordt na beëindiging van zijn taak een vrije boer en de eigenaar wordt een flink stuk grond. Hij blijft een kleine belasting betalen aan de bisschop.
In het Vechtstreek wordt bij de ontginning van de gronden op een slimme manier gebruik gemaakt van de hoogteverschillen in het gebied. De opstrekkende verkaveling, de sterverkaveling en de ontginning van De Ronde Venen maken allemaal gebruik van hoogteverschillen om het water af te voeren. In het vlakke gebied tussen de Vecht en Oude Rijn is dit moeilijker. Door een ontginningspatroon waarbij blokken van een aantal bedrijven het water gezamenlijk afvoeren richting de Vecht ontstaat en kenmerkend blokkenpatroon, de copeverkaveling.
Aan het einde van de veertiende eeuw is het gehele veengebied ontgonnen en is er van de originele venen nauwelijks nog iets over.
De verandering
Tegen het einde van de 10e eeuw nam in West-Europa de behoefte aan landbouwgrond toe als gevolg van bevolkingsgroei, toenemende welvaart en klimaatsverbetering.
Rond het jaar 1.000 was de grote laagvlakte tussen de Hollandse duinen en de hogere gronden van de Heuvelrug en het Gooi nog één groot haast ondoordringbaar veenmoeras. In dit gebied was de veenvorming nog in volle gang (zie ook: ontstaan vechtlandschap). Voor zover er bewoning was, concentreerde die zich op de Hollandse duinen van Kennemerland, op hoge gronden van Gooi en Heuvelrug en op de oeverwallen langs de Vecht, de Angstel en de Amstel.
De wereldlijke macht over de woeste gronden ter weerszijde van de Vecht was in 953 in handen gekomen van bisschop Balderik van Utrecht. Dat was het gevolg van de schenking van het gouw Niftarlake door Otto I, Keizer van het Heilige Roomse Rijk, aan het Domkapittel Utrecht, waarbij alle domeingronden langs de Vecht, met inbegrip van Muiden met de tolrechten, werden geschonken aan de Sint-Maartenskerk in Utrecht.
Aan de andere kant van het veenmoeras gebeurde in 985 iets vergelijkbaars door de schenking door Koning Otto III, Keizer van het Heilige Roomse Rijk en kleinzoon van Otto I, van o.a. het Kennemerland aan Dirk II, graaf van Holland.
De grens tussen de gronden van de graven van Holland en die van de bisschop van Utrecht lagen ergens middenin het grote en ontoegankelijke veenmoeras tussen het Kennemerland en de Heuvelrug.
De ontginning berustte op het ontwateren van het moeras door lange sloten te graven. Men had geen hulpmiddelen hierbij. Het betekende dat men op en slimme manier gebruik maakte van de soms minimale hoogteverschillen in het landschap. Bij de ontginning van het koepelveen van De Ronde Venen wist men op een mathematisch zuivere manier alle sloten precies naar het hoogste punt te graven, Bij het copelandschap moest men gebruik maken van de kleine niveauverschillen in de Vecht.
Het ontginnen en in cultuur brengen van dit woeste veenmoeras - de Grote Ontginning - was een enorme onderneming, die een onuitwisbare stempel op het landschap heeft gezet en ingrijpende gevolgen had voor de sociaal-economische ontwikkeling van het landelijk gebied, met name ook door de daling van het maaiveld als gevolg van de afwatering. Tegen het midden van de 14e eeuw was het grootste deel van de veenmoerassen ontgonnen, waren de grenzen tussen Holland en het Sticht in grote lijnen vastgelegd en was het cope-landschap ontstaan dat tot op de dag van vandaag kenmerkend is voor het Groene Hart.
het oude land
Vanaf de 8e eeuw werden de oeverwallen blijvend bewoond en bewerkt. Gaandeweg werden ook de achter de oeverwallen gelegen zware komklei-gronden in gebruik genomen. Die ontginningen verliepen niet systematisch, eerder organisch. Iedere keer wanneer er grond nodig was, werd nieuw een stuk ontgonnen. Door ontwateringsloten te graven naar de rivier werden de komgronden geschikt gemaakt voor weide en hooiland. Omdat gebruik gemaakt werd van de aanwezige structuren in het landschap ontstond een onregelmatig verkavelingpatroon, de blokverkaveling. Vooral op oudere topografische kaarten zijn deze onregelmatige blokken langs de rivier nog goed herkenbaar. In de streek tussen de Angstel en de Vecht bij Vreeland is al wel een duidelijke structuur te herkennen. Aan de huidige structuur van de verkaveling is duidelijk te zien dat men van de kant van de Angstel en vanuit de Vecht dit gebied ontgonnen heeft. Bij deze stroken-ontginningen kwamen elkaar in het midden tegen en daar werd de Indijk als scheiding aangelegd. Deze sloot wordt nu weer gebruikt voor de afvoer van het water van de Garstenpolder en de Hoekerpolder naar het Amsterdam-Rijn Kanaal.
Toen de Grote Ontginning rond het jaar 1.000 begon, waren de oeverwallen en grote delen van de hoger liggende komgronden ontgonnen. Zeker rond de nederzettingen die inmiddels op de oeverwallen waren ontstaan, waren de komgronden vermoedelijk ook in gebruik als gemeenschappelijke weidegebieden. Dit ‘oude land’ werd door een sloot beschermd tegen afstromend water van de uitgestrekte onontgonnen veengronden die de rivieren omzoomden. Later werden deze achtersloten veelal rechtgetrokken en gebruikt als basis voor de ontginning van de veenmoerassen.
De grote ontginning
ontginning
Ontginnen is het in cultuur brengen van woeste gronden met het doel ze geschikt te maken voor landbouw. Technisch gesproken kwam ontginning van het veenmoeras neer op twee elementen:
- drainage door het graven van ontwateringssloten zodat het water op natuurlijke wijze kon afvloeien en het land kon drogen,
- bescherming van het ontgonnen gebied tegen afstromend water uit het nog onontgonnen veenmoeras.
Was dit gebeurd dan werd het aanwezige (moeras)bos verwijderd.
opdrachtgevers
De woeste gronden van de Hollands-Utrechtse veenmoerassen vormden de natuurlijke grens tussen de gebieden van het Sticht Utrecht en het Graafschap Holland. De bisschop van Utrecht en de graaf van Holland hadden deze gronden door schenking of leen verkregen van de Duitse Keizer. Er ontstond een machtstrijd tussen het Sticht en Holland omdat zowel de bisschop als de graaf om dezelfde redenen ontginning stimuleerde – landbouwgrond en macht. Daarom hadden zij een grote invloed op de grootschalige en strak geregisseerde ontginning van de Hollands-Utrechtse veenmoerassen.
Voor de ontginning van het veenmoeras gaven zowel de bisschop als de graaf delen van het woeste land in leen aan vertrouwde personen, doorgaans uit de lagere adel, of aan kerkelijke instellingen – zoals de ministerialen en kapittels. De uitgegeven stukken grond heetten ambacht of (ambachts-)heerlijkheid. Vervolgens verdeelde de leenman of ambachtsheer zijn heerlijkheid in verschillende ontginningsblokken en zag hij er op toe dat de ontginning ordentelijk verliep. Hij bepaalde het bestuur en de wetgeving binnen zijn gerecht. Voor het toezicht op de ontginning kon hij zg locatores inschakelen, ‘projectontwikkelaars’, die uit naam van de leenheer de uitvoering van de ontginning ter hand namen (zie ook: machtsvorming).
werkwijze
Vanaf de vroege 11e eeuw zijn de woeste veengronden ter weerszijde van de al ontgonnen oeverwallen en komgronden, het ‘oude land’, systematisch in ontginning gebracht. Deze middeleeuwse agrarische veenontginningen verliepen niet langer als ongeorganiseerde initiatieven van individuele boeren, maar waren strak van hogerhand geregisseerde ondernemingen. Daarbij werd gewerkt met ontginningsblokken, waarbij stukken van het veenmoeras in één keer werden uitgegeven en als collectief aangepakt.
de cope
De cope – privaatrechtelijke overeenkomst
Ontginnen was arbeidsintensief, ongezond en kostbaar. In geval er onvoldoende menskracht beschikbaar was, werd een beroep gedaan op onvrije boeren of kolonisten. Zij kregen, als tegenprestatie voor het ontginnen van het aan hen toegewezen perceel, als coper de grond, hun hoeve, in volledige en vrije eigendom. Deze transactie werd vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst – de cope.
Om de band met de leenheer – de vercoper - te bevestigen, betaalde de coper jaarlijks een bescheiden tijns of recognitie. Ook werden afspraken gemaakt over collectieve rechten en plichten, zoals de rechterlijke organisatie en de verplichtingen met betrekking tot de waterstaat binnen het ontginningsblok. In de cope stond precies omschreven hoe er ontgonnen mocht worden. Daar deze afspraken golden voor grote gebieden ontstonden de verschillende landschappen met hun eigen structuur en aanzien.
het nieuwe landschap
Wie een luchtfoto van de ontgonnen gebieden bekijkt, staat verbaasd over het opmerkelijk regelmatige patroon dat door de verkaveling is ontstaan en dat na bijna duizend jaar nog goed herkenbaar is. Hij ziet een lappendeken gevormd door ‘verzamelingen’ van verschillend georiënteerde, zeer regelmatige lijnenpatronen, soms kilometers lang en overwegend van dezelfde lengte en breedte. Dat zijn de middeleeuwse verkavelingspatronen ontstaan tijdens de agrarische veenontginningen op basis van de cope-overeenkomsten.
Bij vrijwel alle grote ontginningen blijkt steevast een vast maatpatroon te zijn gehanteerd.
De ontginningsblokken hadden doorgaans een diepte van 6 voorling (ca 1.250 m) en een vaste breedte per bedrijf van 30 roeden (ca 110 m), de zg. hoevebreedte. Dat kwam tot stand door voorafgaand aan de ontginning langs de ontginningsbasis op gelijke afstand percelen met de hoevebreedte uit te zetten. Door deze zg. strokenverkaling ontstonden de karakteristieke langgerekte kavels ter grootte van een hoeve van 16 morgen, ca 14 ha. Dat waren agrarische bedrijven waar een gezin goed van kon leven.
lintdorpen
De achterdijk vormde de basis voor de volgende ontginningsslag. Door op de koppen van de kavels boerderijen te bouwen, ontstonden lintdorpen. Veelal ontleenden zij hun naam aan het het oorspronkelijke aantal ontginningsboerderijen, hoeves, binnen het ontginningsblok, zoals Tienhoven en Achttienhoven.
Verschillende namen van ontginningen zijn ontleend aan de cope-ontginning (Oukoop); soms is daarin ook de naam van de locator te herkennen (Teckop – Taeke; Herbetskop - Harbert). Demmerik en Portengen zouden herinneren aan de herkomst van de kolonisten (Denemarken en Bretagne), terwijl Kockengen, afgeleid van Cocagne (= Luilekkerland) zou verwijzen naar de hoop op betere toekomst.
de ontginngspatronen van de Vechtstreek
Uit de beschrijving van de ontginningen die hier verder ter sprake zullen komen blijkt dat het allemaal strak geregisseerde projecten zijn. Hieruit blijkt dat er steeds een cope contract aan de basis gelegen heeft van deze ontginningen.
Uit de verkavelingspatronen van het vechtlandschap blijkt duidelijk dat men steeds getracht heeft gebruik te maken van de kleine hoogteverschillen die hier en daar te vinden waren. Zo is gebruik gemaakt van de hoogteverschillen die waren ontstaan doordat het veenpakket in de loop van de duizenden jaren tegen het zandpakket van de heuvelrug was opgegroeid. Ook de hoogteverschillen van het koepelveen van de Ronde Venen werden gebruikt voor de afvoer van het water.
(1) De zesvoorling (cope) ontginning van het gebied van Portengen en Kockengen.
Dit is het karakteristieke landschap van rechthoekige blokken met een diepte van 1250 m dat we vinden in de streek vanaf Portengen en Kockengen naar het zuiden gaand tot aan de Oude Rijn. Dit unieke landschap is van grote internationale cultuur-historische waarde. Bij elk ontginningsblok zijn de karakteristieke elementen nog goed te herkennen. Dit zijn de ontginningslijn waarlangs de boerderijen staan, de achterkade met vaak een scheisloot en de zo kenmerkende zijkades met zijsloten.
Eén van de oudste geregelde verkavelingen in het gebied van de Vechtstreek is Oukoop. Het is aannemelijk dat die ontginning is verricht door kolonisten met een cope-contract. Maar het ontginningsblok bij Oukoop kent nog niet de vaste maatvoering van de zes-voorling verkaveling. Het is ook niet duidelijk of de ontginning vanaf de Angstel is verlopen of via de eerder aangelegde Oukoperdijk. De iets latere ontginningen in Otterspoorbroek en Maarssenbroek hebben de strakke zes-voorling maat. Deze maatvoering is vervolgens overal – waar dat topografisch mogelijk was – toegepast. Met name in de veenvlakte in de driehoek tussen Vecht en Oude Rijn. Vanuit de Vecht werden steeds nieuwe randen van zes-voorling ontginningen aangelegd. Langs de ontginningslijn werden de bedrijven gesticht. De landerijen hadden een diepte van 1250 m (zes voorling) en een breedte van 2 percelen van samen 30 roeden (112 m). Zo ontstonden bedrijven van 13,5 ha.
Dat de oriëntatie op de Vecht gericht was blijkt uit de ligging van de ontginningsas die evenwijdig aan de Vecht verloopt en aan de richting van de sloten, die hier loodrecht op staan. Bij Kockengen en Gieltjesdorp sluiten de ontginningen vanuit de Vecht aan op de zes-voorling ontginningen die vanuit de Oude Rijn werden ontwikkeld. In deze blokken loopt de ontginningslijn evenwijdig aan de Oude Rijn en staan de sloten hier loodrecht op. Op de kaart is dus eenvoudig te zien van waaruit de ontginning is verricht.
In het noorden bij Portengen loopt de zes-voorling verkaveling aan tegen de oudere Oukoop-verkaveling en tegen de kade die is gelegd om het gebied van de Ronde Venen.
(2) De ontginning van het koepelveen van de Ronde Venen.
Dit koepelveen had een aanzienlijk hoogteverloop. Het midden lag meters hoger dan de zijkanten die aansloten bij de veenriviertjes Kromme Mijdrecht, Oude Waver, de Winkel en de Angstel.( zie ook: ontstaan vechtlandschap). Het lag dus voor de hand om dit hoogteverschil te gebruiken. Dit leidde tot een radiaal systeem waarbij de sloten vanuit de veenriviertjes naar het midden van het koepelveen werden gegraven. Diep in het veen werd een dijk aangelegd om als volgende ontginningsbasis te dienen.
Het gebied van de Ronde Venen werd in 1085 uitgegeven aan twee partijen. Het kapittel van St Jan beheerde het segment van Wilnis en Mijdrecht en de heren van Abcoude het segment ten oosten ervan. Later werd het segment Waverveen toebedeeld aan het kapittel van St. Marie. Vanaf verschillende ontginningslijnen werd het gebied ontgonnen. Daar de ontginningen van de verschillende segmenten onderling weinig gecoördineerd verliepen sloten de dijken diep in het veen niet bij elkaar aan. Zo ontstonden de op elkaar aansluitende dijken en dorpen van Demmerik en Vinkeveen, die echter niet aansloten bij Waverveen en bij Wilnis-Mijdrecht.
De meeste ontginningen waren op elkaar afgestemd. De sloten lopen kaarsrecht naar het midden van het veen. Hoe men dit deed is onbekend. In het segment van Demmerik zitten echter verschillende knikken die wijzen op een aanpassing aan de grenzen van de verkaveling van Oudhuizen dan wel Vinkeveen..
(3) De vrije opstrek-ontginning van het Noorderpark.
De ontginning van het enorme veengebied van het huidige Noorderpark begint laat, in de 12de eeuw en verloopt langzaam, zodat hij duurde tot in de 16de eeuw. Breukeleveen, Tienhoven, Westbroek en Maarsseveen zijn relatief jonge dorpen. Deze ontginning is pas op gang gekomen na 1122 toen de Vecht bij Wijk bij Duurstede van de Rijn gescheiden werd en de overlast van het rivierwater bedwongen was.
Bij de ontginning van de veenrug ten oosten van de Vecht hadden de ontginningen geen vaste dieptemaat maar een vrije opstrek: zo ver als het veen reikt. De doorgaande kavels en het stelsel van dwarskaden laten de opeenvolgende ontginningsstadia zien. Hierbij moeten we ons ook realiseren dat het veengebied duizend jaar geleden zich veel verder naar het oosten uitstrekte en liep tot aan de Vuurse en dat het noordelijke deel van het gebied is verdwenen door de vervening.
De noordelijke grens van deze ontginning liep langs de Hollandse kade, die liep van de Weersloot, ten noorden van Breukelen, naar Egelshoek en verder noord-oostwaards naar Einde Gooi. De preciese ligging van de Hollandse kade werd bepaald door bakens in het landschap. Over deze bakens was men het niet altijd eens, waardoor regelmatig conflicten ontstonden tussen Holland en het Sticht. Een belangrijke oorzaak hiervan de beschuldiging van de Hollanders dat er turf werd gestolen. Het mos-en zeggeveen uit dat gebied was van uitstekende kwaliteit om na drogen als turf gebruikt te worden. De conflicten leidden tot bloedige wraakacties bij voorbeeld van de Hollanders tegen het dorp Westbroek in 1481.
(4) De veerontginning van Loosdrecht.
De ontginning van het gebied van Loosdrecht verloopt vanuit het veenriviertje de Drecht. Vanuit de Drecht werden in een vrije opstrek sloten gegraven loodrecht op de Drecht het veen in. Aan het eind van de Drecht werden de sloten naar dit eindpunt gegraven en ontstond een radiaal systeem om de top van de Drecht. Dit wordt de latere Ster van Loosdrecht.
Deze veerverkaveling loopt vanaf de Veendijk en de Horndijk naar het oosten. Aan de westzijde van de Veendijk en de Horndijk liggen de verkavelingen van het oude land. Ver in het veen wordt een dijk aangelegd die met grote, hoefijzervormige bocht om de Drecht heen liep. Op de Nieuwe Dijk zijn nu de dorpen Oud- en Nieuw Loosdrecht gelegen. in de 14de eeuw was Oud Loosdrecht al zover gegroeid dat het een eigen parochiekerk kreeg. Later is Nieuw Loosdrecht hiervan afgescheiden. In eerste instantie werd het gebied tussen de Nieuwe Dijk en de Drecht ontgonnen, pas daarna langzaam de gronden aan de buitenzijde van het hoefijzer. Zoals we ook zagen bij de opstrekkende verkaveling in het Noorderpark liep het veengebied veel verder door naar het oosten. Zelfs zover dat de grens tussen Loosdrecht en Gooiland door de Loosdrechtverkaveling liep doordat de Gooilanders deze grond in pacht hadden gegeven aan de Loosdrechters. Het verdwijnen van het oostelijke deel van de veengronden werd ook veroorzaakt door het winnen van dit veen voor de turfproductie.
De ontginning van Loosdrecht was uitgegeven door de bisschop van Utrecht. In de 14de eeuw werd de bisschop echter gedwongen de soevereiniteit van Loosdrecht over te geven aan de graven van Holland. Op dat moment werd de Hollandse kade de scheiding tussen het bisdom en Holland waardoor de bloedige grensincidenten ontstonden, zoals in 1481 bij Westbroek.
(5) de ontginning rond Overmeer (het Horstermeer).
De gehele ontginning van het gebied van Vreeland, Kortenhoef en Ankeveen moet als een grote onderneming beschouwd worden. De nederzettingen Dorssen (Vreeland), Werinon (Nederhorst den berg) en Nigtevecht hebben hier een belangrijke rol bij gespeeld. De structuur van de toenmalige ontginning is echter in het huidige geografische beeld niet makkelijk te herkennen. De belangrijkste oorzaak is de latere uitbreiding van het Overmeer (Horstermeer) dat een deel van belangrijkste ontginningsbasis verzwolgen heeft.
Waarschijnlijk was een lijn lopend bij de huidige Kleizuwe de eerste ontginningslijn, deze lijn liep in een gebogen lijn door naar de Herenweg van Ankeveen. Het gebogen deel tussen de Kleizuwe en de Herenweg is echter verdwenen. Ook hier werd in het veen een tweede ontginningslijn aangelegd evenwijdig aan de eerste, dit is de huidige Kortenhoefse dijk. De verkaveling van het gebied doet het meest denken aan een ontginning met een vrije opstrek met lange kavels tot aan de grenzen van de concessie.
De verkavelingen sloten aan de zuidzijde aan bij de ontginning van Loosdrecht, aan de oostzijde bij Gooiland en het noorden bij de die van Weesp. Aan de westzijde liepen de kavels door tot aan de oude verkaveling op de komgronden. Daaruit blijkt dat de ontginning van Ankeveen heeft plaatsgevonden vanuit de Herenweg en niet vanuit een ontginningslijn aansluitend bij de oude verkaveling.
Agrarisch gebruik – maaivelddaling – vernatting
Aanvankelijk werden de pas ontgonnen gronden gebruikt als gemengd bedrijf; vooral akkerbouw. Maar door het ontwateren van het veen trad als gevolg van verdroging en oxidatie van meet af aan maaivelddaling op, dit is de inklink van het land ( zie ook: ontstaan vechtlandschap) . Door de verdroging verteerde het veen Naast het onttrekken van grondwater, werd de oxidatie versterkt door het regelmatig ploegen van het land voor akkerbouw. Dat had tot gevolg dat de bodem steeds verder daalde en het grondwater steeg, zodat de bodem na verloop van tijd zo zeer vernatte dat akkerbouw steeds moeilijker werd en geleidelijk aan overgegaan moest worden op veeteelt.
Aanvankelijk lag het grondwater bij de veenweiden nog voldoende diep om de weilanden gedurende een lang seizoen te kunnen begrazen en ook als hooiland te kunnen gebruiken. Maar ook bij veeteelt ging de bodemdaling door oxidatie en inklink gestaag door, zij het trager. Vooral in droge zomers kon – en kan – verdroging leiden tot extra oxidatie, waarbij de maaivelddaling kan oplopen tot 1-2 cm per jaar (inklink).
Naarmate de maaivelddaling verder doorzette, werd het land steeds drassiger tot het uiteindelijk alleen nog geschikt was voor een kort grasseizoen en jongvee; ook de hooiopbrengst was beperkt.
Dit probleem speelde het ergste in de grote veenvlakte in het zuidwesten van het gebied, rond Kockengen. De afwatering was daar vanaf de eerste ontginning problematisch omdat de veenmoerassen al voor de ontginning bijna gelijk lagen aan de oeverwal . In dit gebied is het probleem van de verslechterende afwatering en vernatting als gevolg van maaivelddaling opgevangen door het graven van secundaire sloten – die vaak het middeleeuwse verkavelingspatroon verstoren.
In gebieden met voldoende verhang, zoals bij de veenkoepels en veenruggen, kon hogerop een nieuw ontginningsblok worden ontgonnen en voor akkerbouw in gebruik worden genomen. De eerdere, vernatte ontginning, kon dan nog worden gebruikt voor veeteelt en hooibouw. Deze beweging naar een hoger gebied kon – afhankelijk van de omvang van het veencomplex – enkele keren worden herhaald. De vernatting veroorzaakte echter wel voor een afname van de welvaart in het gebied (zie ook: agrarisch bedrijf 1000-1500). Pas door de introductie van de windwatermolen – begin 15e eeuw – kon het probleem van vernatting door maaivelddaling het hoofd worden geboden.