Agrarisch bedrijf 1000-1500
Het agrarisch bedrijf is begonnen vanaf de oevers en de oeverwal langs de rivieren. De ontginning ging weinig georganiseerd en en ontstond een patroon van willekeurige blokken. Deze wijze van verkaveling kreeg later de naam "blokverkaveling". Op de hogere delen werden granen en peulvruchten gekweekt. Toen het land zakte ging men over op de veeteelt.
Het feodale stelsel verdwijnt
Omstreeks het jaar 1000 waren op de oevers van de Vecht grote feodale domeinen gevestigd met gemengde agrarische bedrijven met een grote verscheidenheid aan dieren en gewassen (vooral graanteelt). In die tijd wordt ook een begin gemaakt met het ontginnen en in cultuur brengen van het grote Hollands-Utrechtse veenmoeras.
Vanaf de 10e eeuw werd het grote Hollands-Utrechtse veenmoeras in enkele honderden jaren in cultuur gebracht. Aanvankelijk als gemengd bedrijf, maar door maaivelddaling en vernatting, later alleen veeteelt. Hieruit ontstond het karakteristieke landschap van de Groene Hart met zijn kenmerkende slotenpatroon en lintdorpen.
Midden 14e eeuw waren de meeste moerassen ontgonnen en was het voor het Groene Hart kenmerkende cope-landschap met lintdorpen ontstaan. Door ontginning, inklinking en agrarisch gebruik daalde het maaiveld. Door voortdurende vernatting was akkerbouw op den duur niet meer mogelijk en werd ook veeteelt steeds moeilijker. De introductie van we windwatermolen, eind 15e eeuw, bracht soelaas.
Het 'oude' land
De eerste bewoning van de Vechtstreek vinden we rond het begin van de jaartelling op de stroomruggen van de Vecht en Angstel (zie ook: eerste bewoning). Op de hoge en droge oeverwal werd gewoond en akkerbouw bedreven (granen en peulvruchten), terwijl de nattere komgronden werden gebruikt voor veeteelt (rund en schaap); uit het veenmoeras kwam vooral brandstof (turf en hout); van jacht en visvangst werd weinig gebruik gemaakt. Door gebruik te maken van bestaande kreken en hoogteverschillen in het landschap ontstond de karakteristieke onregelmatige blokverkaveling van het ‘oude land’, die in de vechtweiden (zie ook: vechtweide) nog steeds te zien is. De achtersloot die het ‘oude land’ beschermde tegen afstromend water uit het veenmoeras, werd later gebruikt als basis voor de ontginning van het moeras. Vanaf de 8e eeuw verschijnen hoeves op de oeverwal, als onderdeel van grote feodale domeinen in bezit van een geestelijk of wereldlijk heer met overwegend onvrije boeren.
Ontginning van het veenland
Door groei van de steden nam omstreeks het jaar 1000 de behoefte aan voedsel en daarmee ook aan nieuwe landbouwgronden toe. Deze werden gevonden in het nog niet ontgonnen veenmoeras. Vanaf de achterkade, die het ‘oude land’ beschermde tegen afstromend water, werden haaks op de Vecht evenwijdig sloten gegraven om het moeras te ontwateren. De boerderijen langs de ontginningsbases vormen lange lintdorpen.
Door de Grote Ontginning (zie ook: de Grote Ontginning) wordt het enorme veengebied van west Nederland van verschillende kanten af in enkele honderden jaren in cultuur gebracht.
Op de nieuw in cultuur gebrachte gronden worden granen als tarwe en gerst verbouwd en peulvruchten; de veestapel bestond vooral uit rundvee. Door de hogere ligging van de veengronden is de afwatering de eerste tijd goed. Dit verandert echter in de eeuwen daarna, als door de inklinking van de bodem (zie ook: Veenweide) en door oxidatie van het veen het hele West-Nederlandse veengebied meters zakt en onder het niveau van de rivieren komt te liggen. Het water kan, vooral in natte tijden, niet meer op een natuurlijke wijze afstromen naar de veenriviertjes (zie ook: Waterhuishouding 1000-1700). Door het verbreden van de sloten en het graven van extra weteringen probeert men nog de bergingscapaciteit te verbeteren, maar de resultaten zijn onvoldoende. Steeds vaker komt het land, vooral ’s winters, onder water te staan. Eerst verdwijnt de graanteelt uit de veengebieden, maar door de hoge waterstanden wordt ook het houden van vee steeds moeilijker. Economisch slechte tijden breken aan.
gewassen
Op de kleigronden langs de Vecht werden granen als haver, tarwe en gerst verbouwd Haver werd voral gebruikt als veevoer, van tarwemeel werd brood gebakken en gerst was onder andere grondstof voor de bierbrouwerij. Een ander broodgraan was rogge, dat meer voorkwam op het zand en op de veengronden ten oosten van de Vecht, waar ook wikke en boekweit geteeld werden. Peulvruchten als erwten en bonen werden vrij algemeen verbouwd, net als hennep. Van de hennepvezels werden touw en netten gemaakt. Dit gewas was belangrijk genoeg om in 1473 in Utrecht een hennepmarkt in te stellen. Verder zijn er vermeldingen van vlas (voor linnen en lijnzaad), hop (voor bier), mosterd-, kool- en raapzaad (voor olie), en grauwe erwten en bonen (voedergewassen). In het veen werden, in tegenstelling tot de Vechtoevers, weinig groenten verbouwd. Wel was er volop wild fruit ter beschikking, zoals bramen, bosbessen en hazelnoten.
vee
De veestapel bestond vooral uit rundvee. Het ging daarbij om vrij kleine beesten van misschien 110-115 centimeter hoogte en 150-200 kilo [Gijsbers, Kapitale ossen]. Niet alleen de koeien waren klein, dat waren ook de bedrijven. Met tien koeien was je al een grote veehouder. Het gemiddelde bedrijf in Abcoude en Baambrugge had in 1459 16-18 hectare, een oppervlakte waarop misschien acht-negen melkkoeien konden worden gehouden.
Naast runderen hield men een of meerdere paarden, enkele varkens, schapen, geiten, ganzen, kippen en soms bijen. Uit gebrek aan voer voor de winter werden veel dieren aan het einde van de zomer of in het najaar verkocht of geslacht (november was de slachtmaand). Niet toevallig werden de paardenmarkten van Abcoude, Loenen en Utrecht omstreeks 1 september gehouden.
Naarmate de steden groeiden, werd de productie van (rund)vlees belangrijker. Ossen werden in de late middeleeuwen in groeiende aantallen vet geweid en op de ‘vette beestenmarkten’ in het najaar verkocht. Zulke markten bestonden in de tweede helft van de 15e eeuw in Amsterdam en Utrecht. Ze moeten onderscheiden worden van de 'magere beestenmarkten' in het voorjaar waar dieren werden verhandeld die in de stallen de winter hadden overleefd. Hoewel al in de 13e eeuw sprake is van zuivelproducten (boter en kaas), vormde dat nog geen hoofdnering, zoals dat later wel zou zijn.
de windmolen
Door de introductie van de windwatermolen, eind 15e eeuw, verbeterde de waterhuishouding en werden de mogelijkheden voor het agrarisch bedrijf aanzienlijk beter. Hiertoe moesten echter wel de sloten vergraven worden, zodat het water makkelijk naar de molen kon stromen. Samen met de bouw van de molen waren dit kostbare ingrepen die niet overal makkelijk gerealiseerd konden worden.
verplaatsbare boerderijen
Zeker op de slappe veenbodem was voor het bouwen van een boerderij licht bouwmateriaal een vereiste. Het gebouw bestond uit een houten skelet, dat de dakconstructie droeg, met een rieten dak. De gevels werden opgetrokken uit dunne palen met daaroverheen een vlechtwerk van twijgen of plaggen, dat vervolgens bestreken werd met leem en modder. In de loop van de eeuwen werd steeds vaker in de boerderijen een klein stenen deel aangebracht als stookplaats. In de late middeleeuwen werden vooral driebeukige boerderijen van het in Midden-Nederland gangbare Hallehuis-type gebouwd, met drie ruimtes achter elkaar, van 14-25 meter lengte en 5-6 meter breedte.
In de boerderijen woonden mens en dier aanvankelijk samen. Tijdens de wintermaanden werd de middenruimte in beslag genomen door het vee. Die middenruimte, de potstal, was iets uitgediept en over de verse mest werd telkens een laag stro uitgespreid, die door de koeienpoten in de onderlaag getrapt werd. Aan het eind van de winter was die laag stro en mest aardig gegroeid. Zodra de koeien de wei weer in konden, werd de mest op het land gebracht.
Het lijkt erop dat men al gauw behoefte kreeg aan bijgebouwen. Hooibergen werden niet alleen gebruikt om hooi op te tassen, maar ook het gemaaide koren vond er een tijdelijke opslag, totdat het in de wintermaanden geleidelijk naar de deel gehaald werd om gedorst te worden. Er konden dus meerdere hooibergen achter de boerderij staan. Vanaf de 14e eeuw was de rieten kap in hoogte verstelbaar, zodat deze aangepast kon worden aan de hoeveelheid hooi of graan. De tasvloer, onder in de berg, lag een eindje boven de grond om het hooi en het graan droog te houden.
eigendom en pacht
Bij de ontginningen hadden de meeste kolonisten hun hoeve in eigendom gekregen. Zo was aan het einde van de middeleeuwen nog veel landbouwgrond in bezit van de boeren. Maar dat was zeker niet overal het geval. Vooral in de zuidelijke Vechtstreek bezaten stedelingen en stedelijke instellingen als gasthuizen, kapittels en kloosters veel grond. Die verpachtten ze grotendeels aan de boeren die daarvoor pacht betaalden. De boerderijen waren gewoonlijk eigendom van de boer, ook al bezat de boer niet de grond waarop de boerderij stond. Religieuze instellingen hadden bovendien vaak het recht heffingen op te leggen. Zo’n heffing was de tiend, een vanouds kerkelijke belasting van 1/10 (een tiende) van de landbouwproductie. Pacht en tiend konden betaald worden met geld, maar ook in natura, bijvoorbeeld in de vorm van vee, boter, eieren, kaas, graan, honing, was, meel of turf.
De pachters hadden te maken met verschillende vormen van pacht. Gebruikelijk was een overeenkomst voor meerdere jaren tegen een vastgestelde som geld en/of een levering in natura. Dit laatste was niet alleen praktisch, maar was voor de grondbezitter ook gunstig in tijden van hoge prijzen of wanneer door hoge inflatie de waarde van de geldsom verminderde. In de loop van de 13e en 14e eeuw werd de levering in natura echter steeds vaker omgezet in een geldbetaling.
Een tweede pachtvorm was de lijfpacht, pacht voor het leven. Wanneer de pachter overleed, eindigde de pachttermijn. Deze vorm kwam begin 16e eeuw nog regelmatig voor ten oosten van de Vecht. Een derde pachtvorm was de erfpacht, waarbij de nazaten van de pachter in principe verzekerd waren van het recht de pacht over te nemen. Het voordeel hiervan voor de pachter was een zekere mate van bestaanszekerheid en het kon ook voor de verpachter interessant zijn omdat de continuïteit van de exploitatie ermee gediend was en daardoor ook de inkomsten uit de verhuur. Erfpacht en lijfpachtovereenkomsten werden vooral afgesloten door geestelijke instellingen, die meer op continuïteit en probleemloze exploitatie van hun bezit waren ingesteld dan particuliere eigenaars.
zorgplicht en bemesting
Boeren betaalden niet alleen pacht, ze moesten ook goed voor de grond zorgen. Door de afwisseling van winter- en zomerkoren, door periodiek braak leggen en door bemesting met de mest van het eigen bedrijf, vaak vermengd met zand, bagger uit de sloot en stadsvuil. Met deze ‘toemaak’ werd het land, vooral dicht bij de boerderij, bemest en opgehoogd. Maar het land bleef schraal. Vooral de hooilanden ver van de boerderij waren arm en erg rijk aan plantensoorten.
Ondanks de groeiende afzetmarkt maakte de agrarische industrie aan het einde van de 15e eeuw slechte tijden door.
onzekere tijden
Goede en slechte perioden wisselden elkaar in hoog tempo af. De boeren balanceerden voortdurend op de grens van het bestaansminimum. Er is wel berekend dat in de 15e eeuw één op de zes of zeven jaar een hongerjaar was voor een Utrechtse landarbeider. Soms was er een periode van voorspoed, maar een terugslag was nooit ver weg. Een misoogst als gevolg van noodweer, overstromingen of een muizenplaag kon alle goede resultaten van eerdere jaren teniet doen.
In de tweede helft van de middeleeuwen ontstond de Zuiderzee. Die zorgde voor een groeiend overstromingsgevaar, dat men vanaf (minstens) de 13e eeuw probeerde te keren met zeedijken, zoals de Diemer Zeedijk. Periodieke doorbraken waren echter niet te vermijden, bijvoorbeeld tijdens de Sint Elizabethvloed van 1421. In reactie hierop werd in 1440 het Hoogheemraadschap Zeeburg en Diemerdijk opgericht en werden de zeedijken verbeterd. Het overstroomde land was echter nog jarenlang onbruikbaar ten gevolge van het zoute zeewater.
Tijdens de talrijke oorlogen waren er plunderingen, brandschattingen en ontvoeringen. Vee werd geroofd en boerderijen platgebrand. Mijdrecht werd bijvoorbeeld in 1325 verwoest door graaf Willem III van Holland en in 1477 aangevallen door bisschop David van Bourgondië. Het duurde wel drie tot zes jaar voor het platteland enigszins hersteld was van zo’n rooftocht. Soms kwamen de boeren zelf in opstand. Zo sloten boeren uit Loenen, Muiden en Mijdrecht zich in 1273-1274 aan bij een opstandige beweging die in Kennemerland was ontstaan. In de stad Utrecht verbonden de boeren zich met ontevreden burgers en samen brachten ze het stadsbestuur ten val. Het lot van de boeren veranderde er echter niet door.