De volgende processen lagen aan de basis van deze succesvolle ontwikkeling:
- grondbezit en afwezigheid feodale structuur: als gevolg van het cope-systeem was veel grond in bezit bij de ontginners, vrije boeren, die in loondienst konden gaan en werk vinden in industrie, handel en transport. (Zie ook: grote ontginning)
- maaivelddaling en vernatting dwongen de boeren over te stappen van wintertarwe (broodgraan) op zomergraan (voor de bierbrouwerij) – en later op melkvee. Holland en Utrecht waren vanaf dat moment niet langer zelfvoorzienend.
- handel: vanaf het moment dat het gebied niet langer zelfvoorzienend was, werd het in toenemende mate afhankelijk van handel: het graan voor brood moest worden ingevoerd, terwijl bier, bakstenen, zuivelproducten en turf op grote schaal werden uitgevoerd naar Engeland, Vlaanderen en de Baltische landen.
- landverlies als gevolg van vernatting, turfstekerij en stormvloeden leidde tot een arbeidsoverschot.
- waterhuishouding: deze was zo problematisch dat samenwerking en grote investeringen nodig waren. Zo werd de Heicop gegraven (1285) om het overtollige water uit de veenvlakte uit het zuidwesten van het gebied te kunnen lozen op de Vecht. Pas met de introductie van de windwatermolen, vanaf ca. 1450, kon de waterhuishouding in de hand gehouden worden. Dat vereiste wel de organisatie van ‘waterschappen’. (Zie ook: waterhuishouding tot 1700)
- Investering in kapitaal-intensieve industrie (bierbrouwerij, steenbakkerij) was interessant vanwege de ruime aanwezigheid van grondstoffen (water, graan, turf en klei), veilig en snel transport, voldoende arbeidskrachten en de afwezigheid van een gildesysteem. Het waren vooral rijke Amsterdamse kooplieden die vanaf het begin van de 17e eeuw investeerden in deze industrieën, waardoor de eerste trek van de stad naar het platteland ontstond. Zie ook Door deze investeringen ontstond reeds voor de 16e eeuw een band tussen stad en land.