Economie 1575-1850
De economie in de Vecht- en veenstreek ontwikkelde zich sterk vanaf het einde van de 16e eeuw door de groeiende bevolking. De regio was rijk aan grondstoffen voor brandstof (turf), bouwen (klei voor bakstenen en dakpannen), voedselvoorziening (kaas, fruit, groenten) en zelfs het water van de Vecht was handelswaar en werd als drinkwater naar Amsterdam vervoerd.
Veengebied
Rivier
De Vecht is al eeuwenlang een belangrijke transportrivier omdat zij de verbindende schakel vormde tussen de Rijn en de Noordzee en -op kleinere schaal- tussen Amsterdam en Utrecht. Het was voor bedrijven dan ook aantrekkelijk zich aan deze aan- en afvoerroute van producten te vestigen. Vandaar dat de Vechtstreek een lange historie kent met kleinschalige industrieën, die meer of minder sporen hebben achtergelaten. Van oudsher stonden bijvoorbeeld korenmolens direct aan het water. In Loenen, Vreeland en Weesp zijn zij nog in werking.
Er ontwikkelde zich ook nieuwe industrie aan de rivier die gekoppeld was aan het transport per boot, zoals werven voor scheepsreparaties. Alleen in Muiden waren scheepswerven waar boten gebouwd werden. Hier waren ook een zout- en een kruitfabriek gevestigd.
Het water zelf was ook handelswaar. Het rivierwater gold als bijzonder zuiver en werd in enorme waterschuiten naar Amsterdam vervoerd waar het verkocht werd als drinkwater en op grote schaal in talloze bierbrouwerijen werd gebruikt. Vanwege dit zuivere water vestigden zich diverse bierbrouwerijen en stokerijen aan de oevers. Met name Weesp dankt zijn rijke monumentale binnenstad aan de welvaart van de jeneverstokers. Er stonden maar liefst 25 industriële molens langs het water, waarvan tien moutmolens als toeleveringsbedrijfjes voor de bloeiende bier- en jeneverindustrie. Daarvan zijn er nog drie. Het stadje huisvestte tussen 1759 en 1770 tevens een porseleinfabriek. Het zachte water van de Vecht was bij uitstek geschikt om textiel in te wassen. Bij Nederhorst den Berg ontstond een concentratie van wasserijen die de was van m.n. Amsterdammers verzorgden.
Oeverwal
Baksteen-dakpanfabrieken
Al vroeg in de 17e eeuw werd de vette klei van de oeverwal afgegraven en gebruikt in steen- en pannen fabrieken. Dit gebeurde vooral in het gebied tussen Maarssen en Breukelen. Hier was immers de meeste klei afgezet door overstromingen van de Vecht, die gevoed werd met water uit de Rijn dat zand en klei vanuit de Alpen meevoerde. De ovens konden gestookt worden met de turf die in het achterland werd gewonnen. Van de talloze steenplaatsen die hier hebben gestaan is nog één gebouw over, het 18e-eeuwse Vecht en Rhijn in Breukelen.
Afgekeurde dakpannen werden vaak verwerkt in beschoeiingen zoals op veel plaatsen nog te zien valt. De Vecht is de enige rivier ter wereld met een dergelijke dakpanbeschoeiing. Deze karakteristieke beschoeiingsmethode wordt tegenwoordig vaker toegepast. Een recent voorbeeld is te zien bij de buitenplaats Vechtoever in Maarssen.
De steen- en dakpanfabriekjes waren begin 17e eeuw interessante beleggingsobjecten voor rijk geworden Amsterdamse kooplieden. Zo vormden zij mede de aanleiding tot de trek naar buiten, die in de loop van de 17e en 18e eeuw een grote vlucht zou nemen.
Buitenplaatsen
De buitenplaatsen waren lange tijd belangrijk voor de werkgelegenheid, met name in de zomer. De werkgelegenheid bleef niet beperkt tot het huispersoneel en de tuinknechten; ook allerlei kleine bedrijven waren afhankelijk van de buitenplaatsen, voor onderhoud of vervoer. Buitenplaatsen werden ook gebruikt – soms ook verhuurd - voor industrieel gebruik. Een van de beroemdste was het huis Zijdebalen van de zijdefabrikant David van Mollen, die daarin ook een zijdefabriek vestigde waar hij – aangedreven op waterkracht – ruwe zijde uit Italië, Perzië en India liet verwerken. In Vreedenhorst was in de 18de eeuw een koperkatoendrukkerij gevestigd en bij Cromwijck was een steenfabriek.
De neergang van de buitenplaatsen (vanaf ongeveer 1780) leidde tot nieuwe activiteiten. De grote huizen werden in gebruik genomen als kostscholen, internaten, kantoren of fabrieken. Die trend werd pas in de tweede helft van de 20ste eeuw weer omgebogen.
Verlies transportfunctie
Het transport over de Vecht was verre van ideaal: de rivier kende veel bochten, was voor de almaar groter wordende boten soms te smal, de vele bruggen leverden oponthoud op en er moest veel tol betaald worden. De aanleg van de spoorlijn Amsterdam –Utrecht in 1843 zorgde voor vermindering van transportverkeer over de Vecht. In 1892 werd het Merwedekanaal geopend, waardoor het transport over de Vecht vrijwel in één klap stil viel. De industrie en bedrijvigheid verplaatsten zich vanaf die tijd naar de het kanaal, dat na verbreding en verlenging Amsterdam-Rijnkanaal ging heten. (zie ook: Economie 1850-heden)
-
Al vroeg kleinschalige industrie langs de Vecht vanwege belangrijke transportfunctie en aanwezige grondstoffen klei en turf
- Bij industrieën vaak buitenplaatsen gebouwd
- Industrie vaak gericht op lokale bevolking
- Water uit de Vecht werd ook handelsproduct en verkocht in Amsterdam.
- Transportfunctie Vecht nam af door aanleg spoorlijn (1854) en Merwedekanaal (1892, later Amsterdam-Rijnkanaal)